Paragraaf 7 Oefentoets bij dit hoofdstuk

Open vragen
1.    Op welke manieren kan een mens zijn identiteit laten zien?
2.    Identiteit betekent onder andere: je ervaart mogelijkheden en beperkingen. Leg dit uit.
3.    Geef aan of de volgende uitspraak wel of niet juist is en motiveer: ‘Het imago (van een persoon) is een afspiegeling van de identiteit van die persoon.’
4.    Je dient een eigen levensstijl te ontwikkelen. Leg dit uit.
5.    Wat zijn schoonheidsgevoelens?
6.    Leg de volgend beroemde uitspraken over schoonheid uit.
a.    De liefde die op schoonheid gebouwd is, sterft met de schoonheid mee.
b.    De vrouw die een verdienste maakt van haar uiterlijke schoonheid, verkondigt daarmee dat zij geen grotere bezit.
7.    Beschrijf de drie redenen voor plastische chirurgie.
8.    ‘Een mooi lichaam is geen verdienste.’ Leg deze uitspraak uit.
9.    Hoe wordt mode wetenschappelijk vaak verklaard?
10.    In de negentiende eeuw bepaalden de sociale regels wie welke kleding mocht dragen. Geef daar een voorbeeld van.

Multiple-choice vragen: goed of fout
Geef aan of de volgende uitspraken goed of fout zijn. Let op: alleen ‘goed’ of ‘fout’ noteren!
1.    Tot de vaste kern van de identiteit behoort je kleding.
2.    Een groep clubvrienden kan een peergroep zijn.
3.    Zonder ‘ruilmiddelen’ is menselijk samenleven eigenlijk niet denkbaar.
4.    Goede smaak: een ontwikkeld gevoel voor wat mooi en lelijk is.
5.    In de reclame speelt de waarde ‘schoonheid’ een belangrijke rol.
6.    Een levensvraag over schoonheid en uiterlijk is: ‘Hoeveel kost een IPhone?’
7.    In Nederland komt cosmetische chirurgie bijna niet voor.
8.    Vroeger dachten christenen nogal negatief over seks.
9.    De haute couture begon in de achttiende eeuw.
10.    In de New Look domineerden waarden als vrouwelijkheid, weelde en luxe.

Antwoorden

Open vragen
1.    Door te kiezen voor bepaalde kleding, haardracht, lichaamsversieringen, accessoires, bezittingen, hobby, club, etc. Maar ook door bepaalde keuzes wat betreft activiteiten en bezittingen.
2.    Identiteit betekent dat je je als een vrij wezen ervaart dat allerlei mogelijkheden heeft om zich te ontwikkelen en te ontplooien. Tegelijkertijd ervaar je ook grenzen in je leven: lichamelijke grenzen, psychische grenzen en sociale grenzen.
3.    Niet juist: het imago wordt medebepaald door degene die waarneemt. Zijn of haar referentiekader kleurt het beeld van een ander mens in.
4.    Je kiest een eigen uiterlijk, een eigen manier van doen en denken, eigen vrienden en vriendinnen, eigen hobby’s, eigen muziek, enz. Bij het zoeken naar een eigen levensstijl spelen identificatiefiguren een belangrijke rol.
5.    Gevoelens van genoegen, behagen, aantrekkelijkheid, bevestiging en goedheid. Deze gevoelens kunnen betrekking hebben op verschillende aspecten uit de werkelijkheid, zoals mensen, objecten, klanken, ideeën, etc.
6.    a. Wanneer je alleen van iemand houdt op basis van zijn/haar schoonheid, gaat de liefde verdwijnen wanneer de schoonheid, met het komen der jaren, gaat afnemen.
    b. Een vrouw die zich voorstaat op haar schoonheid geeft aan dat ze geen andere     positieve eigenschappen heeft.
7.    Het behandelen van functionele stoornissen. Het (weer) verfraaien van mensen die een ziekte of ene ongeval hebben gehad. Het mooier maken van een gezond lichaam.
8.    Je lichaam krijg je mee met je geboorte. Voor christenen is een mooi lichaam geen verdienste, maar ‘een geschenk van God’.
9.    Uit het imitatie- en identificatiegedrag van mensen: de neiging van mensen om andere mensen na te doen en daarmee te laten zien dat men dezelfde waarden en normen (en dezelfde status) heeft als degene die men imiteert.
10.    Kleding was klassengebonden: van arbeiders werd verwacht dat ze bepaalde kleding droegen, zoals dat ook van de maatschappelijke bovenlaag verwacht werd. Mode was in die tijd iets voor vrouwen. De vrouw kon door een fraai uiterlijk het economisch succes van haar echtgenote bevestigen. De man (vooral de man uit de burgerij) liet door een streng en zakelijk uiterlijk het belang zien van zijn beroep.

Multiple-choice vragen: goed of fout
1f, 2g, 3g, 4g, 5g, 6f, 7f, 8g, 9f en 10g.