Paragraaf 6 Verdiepingsstof: hindoeïsme en reïncarnatie
Par. 6.7 Het kastenstelsel
In het Indiase hindoeïsme is het reïncarnatiegeloof sterk verbonden met het kastenstelsel. De samenleving is opgebouwd uit een aantal kasten: erfelijk afgesloten sociale groeperingen gekenmerkt door één beroep en een aantal gemeenschappelijke rituelen, opvattingen, omgangsregels en spijswetten. Een ander belangrijk kenmerk van een kaste is dat men alleen binnen zijn eigen kaste mag huwen (endogamie). Samen vormen de kasten een hiërarchische structuur.
Er zijn grote verschillen tussen de kasten. In 1950 is in India het kastenstelsel officieel afgeschaft maar in de praktijk bestaat het nog steeds, zeker op het platteland. Er zijn vier kasten:
- de kaste van de priesters (de brahmanen);
- de kaste van de adel of de krijgers (ksatriya’s).
- de kaste van de kooplieden (vaisya’s);
- de kaste van de arbeiders en kleine handelaren (shudra’s).
Daaronder is er nog groep die officieel geen kaste is: de onaanraakbaren, de paria’s, Dit zijn mensen die van oorsprong uit het kastensysteem zijn gestoten of niet behoorden tot de ariërs of de oorspronkelijke Dravidische bevolking. Mahatma Gandhi droeg bij aan de emancipatie van deze groep door ze Kinderen van God (harijans) te noemen en ze te verheffen tot vijfde stand. Dezelfde Gandhi verbood het kastenstelsel.
Uit dit stelsel heeft zich het huidige, ingewikkelde, meer dan 300 kasten- en onderkasten omvattende stelsel ontwikkeld.
Zoals in het leerboek aangegeven (par. 6.5) hangt de plaats die je krijgt binnen dit kastenstelsel af van je gedragingen uit een vorige leven (karma). Goede daden worden beloond met een goede wedergeboorte, slechte daden daarentegen hebben een slechte wedergeboorte tot gevolg. Op deze manier is de mens helemaal verantwoordelijk voor zijn eigen bestaan en ook voor zijn eigen toekomst.
Par. 6.8 Geschiedenis van het hindoeïsme
Vedische periode (2000 voor Chr.-500 voor Chr.)
Het hindoeïsme kent geen specifieke stichter. Het is vierduizend jaren geleden ontstaan. Aan de basis van het hindoeïsme ligt de samenvoeging van een aantal religies van Arische stammen met het Indus-dal geloof in het gebied wat we tegenwoordig India noemen. De Induscultuur was een hoogontwikkelde beschaving met onder andere een godheid die doet denken aan Shiva, een belangrijk God in het hindoeïsme. Deze godheid werd afgebeeld in de lotushouding van de yoga, had een opvallend zichtbare fallus en een waaiervormige hoofdversiering. De Induscultuur kende ook een verering van de koe. De Arische stammen spraken een taal die verwant was aan Europese talen en hun godsdienst leek sterk op oude Griekse en Romeinse religies. Toen de Arische stammen India binnenvielen onderwierpen zij de lokale donkerkleurige (Dravidische) bevolking. Men gaat ervan uit dat hier de bron ligt voor het latere kastenstelsel.
De oudste periode van het hindoeïsme wordt de Vedische periode genoemd. In deze periode wordt een aantal belangrijke geschriften ontwikkeld, de Veda’s. Het gaat daarbij om lofdichten en lofzangen op de goden, gebeden, mythen, offerteksten, spreuken, beschrijvingen van rituelen en magische bezweringteksten. Ook speelt in deze tijd en aantal goden een belangrijke rol (Indra, Varuna, Rudra, Agni, etc.). In het latere hindoeïsme zullen deze goden overvleugeld worden door Shiva, Vishnu, etc.
In de Vedische periode, die eindigt met het optreden van Boeddha in 500 voor Christus, wordt de rol van de priester belangrijker en daarmee ook de verschillende offerrituelen.
Als reactie op de ritualisering van het geloof, ontstaat vanaf de zesde voor Christus een beweging naar een meer innerlijk beleefd geloof. Deze beweging noemen we de Upanishaden. Zij benadrukt de eenheid van het goddelijke principe in het heelal (Brahman) en het principe van de mens (Atman). Ook de principes van karma en reïncarnatie komen we in deze periode voor het eerst tegen in het hindoeïsme. Er is sprake van wedergeboorte en een mens krijgt in zijn leven datgene wat hij verdiend heeft in een vorig leven.
Het oudere hindoeïsme (500 voor Chr. - 800)
De periode tussen 500 voor Christus en 800 na Christus noemen we oudere hindoeïsme. Het is de periode waarin het hindoeïsme zich verder ontwikkeld: onder andere met nieuwe geschriften, zoals de Mahabharata met als bekendste onderdeel de Bhagavadgita, dat voor velen de kern van het hindoeïsme vormt. Het wordt wel gezien als ‘de Bijbel van het hindoeïsme’. In deze tekst komen verschillende manieren tot verlossing aan de orde: onthechting, liefdevolle overgave aan God, het krijgen van bevrijdend inzicht (kennis), verering van God en mystiek. In een andere tekst van de Mahabharata (Ramayana) wordt duidelijk gemaakt hoe een boeddhist moet leven (Dharma): hij moet gehoorzaam zijn, zijn plichten vervullen, zich aan beloftes te houden, oprecht en betrouwbaar zijn en nooit zijn eigen belang laten prevaleren. In de periode van het oude hindoeïsme krijgt ook de yoga een belangrijke plaats in het hindoeïsme.
Aan het einde van het oudere hindoeïsme zien we de afronding van de zogenaamde vedanta-filosofie waar de naam van Shankara (788-820) aan verbonden is. In deze filosofie, of beter gezegd levensbeschouwing, wordt ervan uit gegaan dat alles wat bestaat, van allerlei Goden tot alles wat materie is, in diepste zin afgeleid is uit dat ene Brahman, of anders gezegd: het goddelijke. In deze filosofie wordt dus gekozen voor een monisme.
Het latere hindoeïsme (800-1800)
In deze periode wordt het Vishnuïsme steeds belangijker, evenals de invloed van bhakti. Dit laatste accent - bhakti - staat voor de liefdevolle overgave en toewijding aan God, en dan vooral een persoonlijke God. In deze liefde tot God verdwijnen alle verschillen in klasse, kaste en rang. In het bhakti-geloof is ook het sociale aspect van belang. De gelijkheid tussen mensen wordt bevorderd en men is er op gericht de lagere klassen te verheffen. Ook vrouwen krijgen meer ruimte om te participeren in het sociale leven, onder invloed van bhakti.
Het neohindoeïsme (1800-nu)
In de laatste twee eeuwen verandert het hindoeïsme niet zoveel. Wel zijn er onder invloed van het Westen bepaalde ontwikkelingen waardoor zaken aangepast werden. Een van die ontwikkelingen was een hang naar een sterk monotheïsme (het Brahmasamaj van 1828). Een andere lijn is de beweging Arya-Samaj van Sarasvati (1824-1883), gericht op een meer zuiver, Vedisch hindoeïsme. Een hindoeïsme dat zich ook als superieur ziet aan het christendom. Op derde plaats is er de beweging rond de mysticus Ramakrishna ( 1837-1886) die streefde naar verlichting en mystieke verdieping van het geloof.
Een bekende ontwikkeling betreft de invloed van Mahatma Gandhi (1869-1948). Hij en zijn beweging stonden voor een persoonlijke beleving van en relatie met God. Gandhi raakte geïnspireerd door de Bergrede in het Nieuwe Testament. In zijn geloofsopvatting is het grijpen van en het vasthouden van de waarheid belangrijk. Een deel van de waarheid is eenvoud en soberheid. Ook geweldloosheid en passief verzet tegen onderdrukking hoort daarbij. Gandhi zet zich in voor de afschaffing van het kastenstelsel en de omvorming van de groep van kastenlozen (de paria’s) tot een gewaardeerde maatschappelijke groep. Hij noemde ze de ‘kinderen van God’.
Bronnen:
- Hindoeïsme, dr. R. Kranenborg, uitg. Kok, 2006 Kampen.
- Wat weten we over het hindoeïsme? Anita Ganeri, uitg. Kon. Instituut voor de Tropen en de NOVIB, 2000 Amsterdam.
- Hindoeisme in Nederland, A. van Dijk (eindred.), uitg. DAMON, 1999 Budel.