Paragraaf 2 Een binnenkant en een buitenkant - Test: ben jij een doorzetter?

Vraag 1

Je werkt mee aan de website van je sportclub. Dan crasht de computer. Wat doe je?

1. Morgen probeer ik het opnieuw.
2. Dan maar geen website.
3. Ik begin opnieuw. Ik ga door tot midden in de nacht, net zo lang totdat het probleem is opgelost.

Vraag 2

In de supermarkt zijn leuke baantjes voor scholieren en jij kunt wel wat extra geld gebruiken. Het telefoonnummer van de winkel is echter steeds in gesprek. Wat doe je?

1. Ik pak mijn fiets en ga er heen om met de bedrijfsleider te praten.
2. Ik probeer het de volgende week nog wel een keer.
3. Jammer. Er komen nog wel meer baantjes.

Vraag 3

Je favoriete popgroep komt over een maand in de buurt optreden. Daar zal heel wat belangstelling voor zijn. De verkoop van kaartjes begint op zaterdag om zeven uur ’s morgens. Wat doe je?

1. Ik zorg dat ik er om zes uur ben en ga dan in de rij voor de kassa staan.
2. Als ik zaterdag wakker word, ga ik kijken of ik een kaartje kan kopen.
3. Hallo, ik ben niet gek. Zaterdag is de enige dag in de week dat ik kan uitslapen! Dan maar geen kaartje.

Vraag 4

Je zit in de tweede klas van HAVO/VWO. Je bent een echte computerfanaat en wilt later netwerkbeheerder worden. Dat betekent dat je eerst je middelbare school moet afmaken en dat je daarna je HBO-diploma moet gaan halen.

1. Ik zal alles doen om beide diploma’s te halen.
2. Ik heb geen zin om zo lang te leren.
3. Ik kijk eerst hoe het op de middelbare school gaat.

Vraag 5

Jij bent lid van een sportclub. Er staat voor zaterdag een vriendschappelijke wedstrijd gepland. Als je wakker wordt, blijkt het ontzettend te regenen. Wat doe je?

1. Ik blijf lekker in bed liggen.
2. Ik bel met de trainer en vraag hem of de wedstrijd afgelast kan worden.
3. Ik ga gewoon op de afgesproken tijd naar de sportclub.

Vraag 6

Je bent verliefd op een meisje/jongen. Zij/hij is erg verlegen. Wat doe je?

1. Ik ga bij anderen vragen of ze denken dat ik een kans maak.
2. Ik heb echt geen zin om af te gaan en doe niks.
3. Ik ga op haar/hem af. Ik vraag of zij/hij mij ook ziet zitten.