Paragraaf 3 Christelijke antwoorden op levensvragen
Christelijke visie op tijd
In de tijd dat het jodendom en het christendom ontstonden, hadden de natuurgodsdiensten veel aanhang. Deze godsdiensten waren vooral gericht op natuurlijke verschijnselen zoals donder, bliksem, regen en wind. Men had eigenlijk geen goede verklaring voor deze verschijnselen en was er ook bang voor. Immers, de natuur zorgde vaak voor rampen en ziekten, zonder dat de mens er iets aan kon doen.
Om grip te krijgen op zijn angsten en verklaringen te vinden voor het onbekende, dichtte de natuurmens de natuur een Goddelijke status toe. Hij probeerde de goden gunstig te stemmen door ze te aanbidden, waarbij rituelen een belangrijke rol speelden.
Natuurgodsdiensten hebben een cyclische tijdsopvatting: culturen komen op, ontwikkelen zich en verdwijnen weer. Opeenvolgende culturen lijken daarom veel op elkaar: het zijn net kopieën van elkaar. Voor de natuurmens lijkt de cultuur heel veel op de natuur met de jaarlijks terugkerende vier seizoenen (lente, zomer, herfst en winter). Alles herhaalt zich steeds in de natuur: de eeuwige terugkeer. Dit beeld (van steeds maar herhaling en geen ontwikkeling en vernieuwing) draagt de natuurmens over op de samenleving.
Het christendom breekt met deze opvatting van de natuurgodsdiensten. Zij plaatst er een lineaire tijdsopvatting tegenover. De geschiedenis is een proces met een beginpunt (de schepping), een ontwikkeling en een eindpunt (het Rijk van God). In deze opvatting is er steeds sprake van ontwikkeling: er gebeuren nieuwe dingen, betere dingen. De geschiedenis is een proces waarbij mensen en culturen leren van de ervaringen die ze opdoen. Uiteindelijk komt alles goed met de mensheid en loopt de geschiedenis uit op een ideale toestand: het Rijk van God.
In de tijd dat het jodendom en het christendom ontstonden, hadden de natuurgodsdiensten veel aanhang. Deze godsdiensten waren vooral gericht op natuurlijke verschijnselen zoals donder, bliksem, regen en wind. Men had eigenlijk geen goede verklaring voor deze verschijnselen en was er ook bang voor. Immers, de natuur zorgde vaak voor rampen en ziekten, zonder dat de mens er iets aan kon doen.
Om grip te krijgen op zijn angsten en verklaringen te vinden voor het onbekende, dichtte de natuurmens de natuur een Goddelijke status toe. Hij probeerde de goden gunstig te stemmen door ze te aanbidden, waarbij rituelen een belangrijke rol speelden.
Natuurgodsdiensten hebben een cyclische tijdsopvatting: culturen komen op, ontwikkelen zich en verdwijnen weer. Opeenvolgende culturen lijken daarom veel op elkaar: het zijn net kopieën van elkaar. Voor de natuurmens lijkt de cultuur heel veel op de natuur met de jaarlijks terugkerende vier seizoenen (lente, zomer, herfst en winter). Alles herhaalt zich steeds in de natuur: de eeuwige terugkeer. Dit beeld (van steeds maar herhaling en geen ontwikkeling en vernieuwing) draagt de natuurmens over op de samenleving.
Het christendom breekt met deze opvatting van de natuurgodsdiensten. Zij plaatst er een lineaire tijdsopvatting tegenover. De geschiedenis is een proces met een beginpunt (de schepping), een ontwikkeling en een eindpunt (het Rijk van God). In deze opvatting is er steeds sprake van ontwikkeling: er gebeuren nieuwe dingen, betere dingen. De geschiedenis is een proces waarbij mensen en culturen leren van de ervaringen die ze opdoen. Uiteindelijk komt alles goed met de mensheid en loopt de geschiedenis uit op een ideale toestand: het Rijk van God.